Meerdere bronpercelen van verontreiniging; wie betaalt de kosten van sanering?

Meerdere bronpercelen van verontreiniging; wie betaalt de kosten van sanering?

 

In een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 26 augustus 2020 (ECLI:NL: RVS: 2020:2021) ging het over een locatie in Bladel waarvan het college van gedeputeerde state van de provincie Noord-Brabant bij besluit van 25 juni 2019 had vastgesteld sprake was van een ernstig geval van bodemverontreiniging in het grondwater die met spoed moest worden gesaneerd.

Op de locatie bevond en bevindt zich een ontvettingsruimte en spuiterij waarbij dichloorethenen in het grondwater waren aangetroffen. Het betrof ongeveer 600.000 m³ sterk verontreinigd grondwater.

Het perceel waar de verontreiniging was ontstaan, was inmiddels gesplitst in vier delen. De eigenaren van twee van deze percelen waren bij het bestreden besluit op grond van artikel 37 lid 5 van de Wet bodembescherming (Wbb) aangewezen als verantwoordelijk voor het opstellen van een saneringsplan en het uitvoeren van de sanering.

Eén van deze aangewezen eigenaren heeft beroep aangetekend tegen het besluit. Daarbij voerde hij onder meer aan dat hij niet de veroorzaker was van de verontreiniging, de verontreiniging was namelijk al ontstaan voordat hij eigenaar werd van het perceel.

De Afdeling overwoog dat het college met juistheid heeft overwogen dat uit artikel 55ab, eerste lid en artikel 55b, eerste lid van de Wbb voortvloeit dat, hoewel deze eigenaar de verontreiniging niet heeft veroorzaakt, hij als eigenaar van het perceel belast is met het uitvoeren van nader onderzoek en – bij een geval van ernstige verontreiniging dat met spoed moet worden gesaneerd – verplicht is de bodem te saneren. Deze verplichting blijft volgens de Afdeling daarnaast ook rusten op de voormalige eigenaar. Omdat deze voormalige eigenaar failliet is verklaard en niet valt te traceren, is deze echter niet aangeschreven.

Verder voerde deze appellant aan dat het onduidelijk is waarom de eigenaren van de andere twee percelen niet ook als verantwoordelijke eigenaar waren aangewezen. Naar zijn opvatting vloeide uit een briefrapportage van 15 juli 2016 voort dat er ook in de directe omgeving bronnen van de verontreiniging aanwezig zullen zijn.

Het college voerde aan dat op de percelen die nu in eigendom zijn van de twee aangeschreven eigenaren, zich de voormalige en huidige ontvettingsruimte en spuiterij bevinden die als meest verdachte locaties aangemerkt dienden te worden. Voorts wees het college op een tekening waarop de verontreinigingssituatie van dichloorethenen in het grondwater in 2000 was weergegeven. Volgens die tekening zijn op de beide percelen hogere gehalte dichloorethenen in het grondwater aangetroffen. Op deze twee percelen, waar in het verleden een machinefabriek voor metaaloppervlaktebehandeling was gevestigd, zijn ook de meest verdachte bedrijfsactiviteiten uitgevoerd en in 2000 bleek daar ook het ondiepe grondwater sterk verontreinigd te zijn.

De andere twee percelen zijn volgens het college vermoedelijk geen bronpercelen omdat ter plaatse minder verdachte bedrijfsactiviteiten zijn uitgevoerd en een relatief laag gehalte aan dichloorethenen in het grondwater zijn aangetroffen.

De Afdeling overwoog  dat het college daarmee toereikend had gemotiveerd dat de aangetroffen grondwaterverontreiniging bij dichloorethenen te herleiden is tot de beide percelen waarvan de eigenaren zijn aangeschreven.

De Afdeling overweegt daarbij dat in het bestreden besluit was opgemerkt dat indien uit het aanvullend bodemonderzoek zou blijken dat er op de andere percelen ook bronnen van verontreiniging worden aangetroffen, de eigenaren daarvan alsnog (mede) verantwoordelijk zullen worden gehouden voor de sanering.

De uitspraak bevestigt dat iedere eigenaar van een bedrijfsterrein waar zich een bron van verontreiniging bevindt op grond van artikel 55b een wettelijke saneringsplicht voor in beginsel het hele geval van verontreiniging heeft. Die plicht geldt ook als deze eigenaar niet betrokken is geweest bij de veroorzaking van de verontreiniging.

In dit geval is er dus sprake van twee bronnen op twee verschillende percelen die beiden de verontreiniging kunnen hebben veroorzaakt. Over de verdeling van de kosten van de sanering tussen de twee eigenaren laat de Afdeling zich niet uit. De Wbb schrijft ook niet voor welke van de twee eigenaren door het college (als eerste) moet worden aangesproken op het uitvoeren van de last. Bij de behandeling van de Wbb in de Tweede Kamers is er in het kader van artikel 43 van de Wbb wel gesproken over een zogenaamde “beleidsmatige voorkeursvolgorde”[1]. Een college kan daarbij aansluiting zoeken maar kan ook zoals in dit geval voor twee ankers gaan liggen. Beide eigenaren moeten vervolgens dan onderling maar (civielrechtelijk) uitvechten wie welk deel van de kosten voor zijn rekening neemt.

[1] MvA, Kamerstukken II 1991/92, 21556, nr. 5 p.30 en 31 en Kamerstukken I 1992/93, 21557, nr. 226b, p.22-223)