Handhaving van de zorgplicht

Handhaving van de zorgplicht

Oorspronkelijk was het de bedoeling de omgevingswet met de bijbehorende regelgeving op 1 januari 2018 in werking te laten treden. Omdat het een omvangrijke en complexe wet is, is de nieuwe datum van inwerkingtreding nu voorzien op 1 januari 2021. Voor het afstemmen van de lagere regelgeving op de omgevingswet en bijbehorende regels, de zogenaamde transitie, blijft de einddatum 2029. Uitgangspunt van het Nederlandsbodembeleid blijft dat een goede bodemkwaliteit wordt bereikt door het voorkomen van nieuwe verontreinigingen en het opruimen van verontreinigen waar deze toch in de bodem is gekomen. Tot de invoering van de wet bodembescherming heeft het bevoegd gezag mogelijkheid om op grond van artikel 13 van de wet Bodembescherming waarin de zogenaamde dubbele zorgplicht is opgenomen, de mogelijkheid om het ongedaan maken van zogenaamde “nieuwe” gevallen van bodemverontreiniging af te dwingen. Als er sprake is van een verontreiniging die na 1987 is veroorzaakt, is artikel 13 Wbb dus onverkort van toepassing.

Uit de jurisprudentie blijkt dat bevoegde gezagen ook regelmatig artikel 13 van de wet Bodembescherming ten grondslag liggen aan handhavingsbesluiten. Niet alleen bevoegde gezagen hebben artikel 13 van de wet Bodembescherming ontdekt, maar ook belanghebbende die van mening zijn dat bevoegd gezag van de bevoegdheid om verontreiniging ongedaan te maken gebruik moet maken.

In dit artikel sta ik stil bij twee recente uitspraken. Het betreft een uitspraak van 17 februari 2020 van de voorzieningenrechter van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en de uitspraak van de Raad van State van 4 maart 2020.

In de uitspraak van de voorzieningenrechter van 17 februari 2020 was er sprake van een verzoekster die in 1984 eigenaar was geworden van een deel van een perceel grond in Tilburg. Direct na de aankoop heeft die voormalige eigenaar de op het perceel aanwezige oliegestookte ketel vervangen door een gasketel en de ondergrondse olietank buiten bedrijf gesteld. Die ondergrondse tank is in 1992 gesaneerd. In 1987 heeft de voormalige eigenaar een strook grond grenzend aan het bedrijfsgebouw gekocht van de gemeente. Daarop heeft deze een wasplaats en een bovengrondse dieseltank met daaronder een lekbak aangelegd. De dieseltank is in 1999 afgevoerd en in 2008 heeft de voormalige eigenaar het perceel verkocht aan de huidige eigenaar.

In opdracht van de huidige eigenaar van het perceel heeft Verhoeven Milieutechniek B.V. in 2017 een sanering uitgevoerd van een bodemverontreiniging met mineralen, olie en/of vluchtige aromaat op het perceel. Naar aanleiding van het door Verhoeven Milieutechniek opgestelde evaluatierapport van 6 maart 2018, heeft het college vastgesteld dat er na deze sanering een marginale restverontreiniging is achtergebleven (iets meer dan 2 m³ ter hoogte van de perceelsgrens met de openbare weg. Het college stelde zich op het standpunt dat de bodemverontreiniging na 1987 was ontstaan en dat de voormalige eigenaar artikel 13 van de Wbb zou hebben overtreden.

Bij een besluit van 6 december 2019 heeft het college van B&W de voormalige eigenaar onder oplegging van dwangsommen ondermeer gelast om binnen 12 weken na verzenddatum van het besluit een aanvullend bodemonderzoek te laten uitvoeren waarbij het gehele geval van bodemverontreiniging op het perceel in beeld wordt gebracht. Voorts om binnen 24 weken na de verzenddatum van het besluit een plan van aanpak goedkeuring over te leggen en daarin te beschrijven de nog aanwezige bodemverontreiniging die is ontstaan op het perceel gesaneerd gaat worden. Ten derde om binnen 36 weken na de verzenddatum van het besluit de nog aanwezige bodemverontreiniging ontstaan op het perceel te saneren volgens een door het college goedgekeurd plan van aanpak.

De voormalige eigenaar werd derhalve 11 jaar nadat zij het perceel had verkocht aan de nieuwe eigenaar, geconfronteerd met een drietal lasten onder dwangsom. Zoals het er voorlopig uitzag iets meer dan 2m³ restverontreiniging te saneren.

De voormalige eigenaar voerde aan dat er geen sprake was van een nieuwe verontreiniging van na 1987 en dat er om die reden geen sprake was van een overtreding van artikel 13 van de wet Bodembescherming. Bij onderbouwing van haar bezwaar en verzoek om een voorlopige voorziening had zij een rapport van milieuadviesbureau Amitec B.V. van 9 januari 2020 overgelegd.

De voorzieningenrechter stelt zich op het standpunt dat de voorlopige voorzienige procedure zich niet leent voor een beantwoording van de vraag of er aldanniet sprake is van bodemverontreiniging die voor of na 1987 is ontstaan.

Wel stelt de voorzieningenrechter dat met het tegenrapport van Amitec de voormalige eigenaar de conclusie van het college over het ontstaan van de bodemverontreiniging gemotiveerd heeft betwist. Het ligt volgens de voorzitter op de weg van het college om in de bezwaarprocedure de vele tegenwerpingen van de deskundigen in het rapport grondig te onderzoeken. Gelet op het inhoud van het tegenrapport en hetgeen ter zitting van de voorzieningenrechter is besproken, is de voorzieningenrechter op voorhand niet van overtuigd dat het standpunt dat de voormalige eigenaar als overtreder van artikel 13 van de wet Bodembescherming is aan te merken in bezwaar stand zal houden. De voorzieningenrechter oordeelde verder dat het belang van de voormalige eigenaar om niet gedwongen te worden de last uit te voeren totdat op het bezwaar beslist is, groot is. Omdat het college ter zitting had toegelicht dat het naar verwachting binnen enkele weken na de hoorzitting van 6 februari 2020 een besluit op het bezwaar zal nemen en dat het niet binnen de begunstigingstermijn voldoen aan de lasten niet direct een gevaarlijke situatie zal opleveren, was er voor de voorzieningenrechter aanleiding om bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van Burgemeester en Wethouders van Tilburg te schorsen tot 6 weken na de bekendmaking van het besluit op bezwaar. Voorts wordt het college veroordeeld in de proceskosten alsook in de kosten van het opstellen van een deskundigenrapport.

In dit geval werd een voormalige eigenaar elf jaar na de overdracht van het perceel nog door het college van B&W van de gemeente Tilburg geconfronteerd met een aanschrijving tot het verwijderen van een op het oog niet erg omvangrijke verontreiniging. Met het oog op de rechtszekerheid is het dan ook de vraag of het college eerder had kunnen gaan aansturen op de sanering c.q. ongedaan making van de bodemverontreiniging op het perceel. Het lijkt erop dat het college al eerder wist dat er sprake was van een mogelijke verontreiniging. In ieder geval was op 6 maart 2018 al bekend dat er een restverontreiniging was achtergebleven. Uit de uitspraak blijkt ook niet of het college niet eerst heeft geprobeerd in overleg met de huidige eigenaar en de vorige eigenaar te bezien of de laatste 2 m³ ook vrijwillig zouden kunnen worden gesaneerd. Deze punten zullen ongetwijfeld in de bezwaarprocedure en de eventueel daarop volgende beroepsprocedure nog aan de orde komen.

Hoewel het college van B&W wellicht formeel op haar strepen kan gaan staan, kun je in dit geval dus afvragen gelet op de betrekkelijk geringe omvang van de verontreiniging waarom het college geen andere weg was geweest om de verontreiniging ongedaan te laten maken dan het volgen van het formele handhavingsspoor.

In de uitspraak van 4 maart 2020 waren er omwonenden van de voormalige vuilstortplaats “De Belt” of zijn eigenaar van percelen in de omgeving daarvan. De stortplaats is vanaf 1929 tot 1988 in gebruik geweest. In 1993 is een afdeklaag over de stortplaats aangebracht. Op 1 december 2017 heeft het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Ede een vergunning verleend voor het plaatsen van een uitkijktoren op de vuilstortplaats.

De appellanten stelden zich op het standpunt dat de afdeklaag van de vuilstortplaats beschadigd is geraakt door het aanbrengen van de fundering van de uitkijktoren en dat verontreinigd water en zand door de afdeklaag naar buiten zijn getreden. Daarom hebben zij het college van Burgemeester en Wethouders van Ede bij brief van 23 maart 2018 verzocht om handhavend op te treden op grond van artikel 13 van de wet Bodembescherming. Bij dat verzoek waar appellanten een rapport van onderzoeksbureau Arcadis van 15 maart 2018 overgelegd. In dit rapport is ondermeer vermeld dat er water uit de stort stroomt, dat er lokaal zand uit de stort is gelopen en dat de afdeklaag is aangetast door recreatief gebruik, erosie en gewroet door wilde zwijnen.

Het college stelde zich op het standpunt dat de bodemverontreiniging ter plaatse van de stortplaats een zogenaamde historische verontreiniging is en niet na 1 januari 1987 is ontstaan door een handeling als bedoeld in artikelen 6 t/m 11 van de Wbb. Volgens het college is artikel 13 van de Wbb in dit geval dan ook niet van toepassing. Daarom heeft het college het verzoek om handhaving afgewezen.

Appellanten betogen dat het in dit geval gaat om een nieuw geval van bodemverontreiniging. Op de voormalige stortplaats De Belt is weliswaar sprake van een historisch bodemverontreiniging, maar door de recente handelingen in de bodem als bedoeld in artikel 8 van de Wbb, te weten het plaatsen van de fundering van een uitkijktoren zijn breuken in de afdeklaag ontstaan, zo stellen zij. Als gevolg daarvan vindt uitstroom van verontreiniging plaats vanuit de stortplaats. Hierdoor is een nieuw geval van verontreiniging ontstaan waarvoor de zorgplicht van artikel 13 Wbb geldt.

De afdeling stelt zich op het standpunt dat omdat appellanten uitdrukkelijk hebben gevraagd om handhavend op te treden op grond van artikel 13 van de wet Bodembescherming alleen de vraag ter beantwoording staat of het college heeft kunnen weigeren om handhavend op te treden op grond van die bepaling.

De afdeling beperkt op deze wijze de omvang van het geding. Als er namelijk sprake is van een historisch geval van verontreiniging, zijn er ook andere mogelijkheden om handhavend op te treden. Ik doel daar bijvoorbeeld op de bepaling van artikel 30 Wbb (calamiteit) of artikel 43 van de wet Bodembescherming (saneringsbevel) of allicht artikel 55b van de wet Bodembescherming als er tevens sprake is van een bedrijfsterrein. De casus biedt onvoldoende aanknopingspunten om daarover te kunnen oordelen.

De afdeling overweegt dat niet in geschil is dat de bodem van de voormalige stortplaats een historisch geval van bodemverontreiniging betreft die is veroorzaakt van voor 1 januari 1987. Verder is niet in geschil dat de handelingen die zijn verricht bij de plaatsing van de fundering van de uitkijktoren op zichzelf niet kunnen leiden tot verontreiniging of aantasting van de bodem.

Waar het om gaat is de vraag of de verspreiding van een historische bodemverontreiniging door het enkel verrichten van grond en funderingswerken of door een autonome ontwikkeling is aan te merken als een nieuwe verontreiniging waarvoor de zorgplicht van artikel 13 Wbb geldt. De afdeling stelt zich op het standpunt dat dat niet het geval is. Bij de nadere toelichting is de afdeling op haar uitspraak van 19 september 2007 ECLI:NL:RVS:2007:BB3833 brengt de verspreiding van een historische verontreiniging niet mee dat een nieuw geval van verontreiniging ontstaat. Als die verspreiding plaatsvindt door het enkel verrichten van handelingen die op zichzelf niet kunnen leiden tot de verontreiniging of aantasting van de bodem, is evenmin sprake van een nieuw geval van verontreiniging waarvoor de zorgplicht van artikel 13 Wbb geldt. De afdeling wijst ook nog op een tweetal andere uitspraken [1][2]. De afdeling volgt appellanten daarom niet in hun betoog dat de artikelen 8 en 13 in dit geval al van toepassing zijn omdat er funderingswerken zijn verricht. Zoals het college naar de opvatting van de afdeling terecht heeft overwogen, valt alleen het verrichten van die handelingen niet onder de zorgplicht van artikel 13, maar geldt die zorgplicht pas als ook sprake is van een mogelijke verontreiniging of aantasting van de bodem door die handelingen. Daarvan is in dit geval geen sprake.

Verder merkt de afdeling nog op dat een autonome verspreiding van een historische mobiele verontreiniging evenmin als een nieuw geval van verontreiniging kan worden aangemerkt. Omdat een dergelijke verspreiding niet is te herleiden tot handelingen als bedoeld in artikelen 6 t/m 11 van de Wbb. Indien en voor zover er in dit geval sprake zou zijn van een verspreiding van de op de stortplaats aanwezige historische verontreiniging door bijvoorbeeld het wroeten van wilde zwijnen valt die verspreiding dus evenmin onder de zorgplicht van artikel 13. Het gaat in dit geval dus om een historische verontreiniging waarvoor daarvoor geldende wettelijk gezien van toepassing is.

De afdeling verklaart het beroep dan ook ongegrond.

 

[1] 14 oktober 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK0130

 

[2] 9 april 2014, ECLI:NL:RVS:2017:1247