Inleiding
Het opruimen van de gevolgen van drugsproductie kost veel geld. Er zijn niet alleen kosten verbonden aan het opruimen van gedumpt drugsafval maar er zijn vaak ook kosten verbonden aan het opruimen van een drugslaboratorium. Die kosten probeert het bevoegde gezag al dan niet met succes zoveel mogelijk te verhalen.
Als de bodem is verontreinigd probeert het bevoegde gezag de kosten van het opruimen doorgaans op grond van de zorgplicht van artikel 13 uit de Wetbodembescherming (Wbb) te verhalen op de veroorzaker en als dat niet mogelijk is op de eigenaar van de grond of de verhuurder van het pand waarin drugs werden vervaardigd.
Het is wel zaak om tijdig bezwaar aan te tekenen tegen opgelegde lasten onder lasten onder dwangsommen en lastten onder bestuursdwang omdat die besluiten anders onherroepelijk worden en er bij de invordering vrijwel niet meer op kan worden teruggekomen. Dat speelde onder meer in de zaak die op 9 februari 2022 tot een uitspraak leidde van de voorzieningenrechter van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ECLI:NL:RVS:2022:378) een zaak waarbij sprake was van invordering verbeurde dwangsommen (€ 7.500,00 ) en van kosten van bestuursdwang (€ 57.425,90).
Wat was er aan de hand?
Op 1 augustus 2019 is een schuur op het perceel van verzoeker te Overasselt, afgebrand. Het voorste gedeelte van de schuur was in gebruik als garage-autoherstelwerkplaats. De brandweer constateerde bij het blussen dat in het achterste gedeelte van de schuur en in twee daarnaast opgestelde koelcontainers een drugslaboratorium gevestigd was.
Op 6 april 2020 zijn aan verzoeker lasten onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 13 Wbb. Er was op de plaats van de afgebrande schuur onder meer een grote hoeveelheid verontreinigd bouw- en sloopafval aanwezig met daartussen en daaronder resten van verbrande vaten met chemicaliën.
Invordering dwangsommen en kosten toepassen bestuursdwang
Het college heeft verzoeker op straffe van een dwangsom van in totaal € 7.500,00 gelast de overtreding te beëindigen door de (beschadigde) emballages met chemicaliën op te ruimen en af te geven aan een erkend inzamelaar en door een bodemonderzoek te laten uitvoeren. Omdat dit onvoldoende was gebeurd, heeft het bevoegde gezag dwangsommen van € 7500,00 bij verzoeker ingevorderd.
Op 26 februari 2021 heeft het college de kosten van de toegepaste bestuursdwang vastgesteld op een bedrag van € 57.425,90.
Verzoeker heeft vervolgens op 30 december 2021 onder meer de voorzieningenrechter verzocht om de invorderingsbesluiten te schorsen. Hij heeft daarbij gewezen op de executieprocedure die de gemeente Heumen inmiddels was gestart, waardoor hij onroerend goed, waaronder zijn woning, dreigde te verliezen.
Naar aanleiding van dit verzoek heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bij de uitspraak van 11 januari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:52) de besluiten geheel of gedeeltelijk geschorst
In de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van 22 februari 2020 heeft verzoeker geprobeerd de voorlopige voorziening van 11 januari 2002 op te heffen of te wijzigen.
Verbeurde dwangsommen van € 7.500,00
Ten aanzien van de verbeurde dwangsommen van € 7.500,00 overweegt de voorzieningenrechter dat bij een besluit over invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van die invordering veel gewicht moet worden toegekend. Een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dat verbeurde dwangsommen dus worden ingevorderd. Alleen in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
Verder bevestigt de voorzieningenrechter de rechtspraak dat een belanghebbende in de procedure tegen de invorderingsbeschikking in beginsel niet met succes gronden naar voren brengen die hij tegen de last onder dwangsom naar voren heeft gebracht of had kunnen brengen. Dit kan alleen in uitzonderlijke gevallen. Een uitzonderlijk geval kan bijvoorbeeld worden aangenomen als vaststaat dat er geen overtreding is gepleegd of betrokkene geen overtreder is (zie de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:466). Een ander uitzonderlijk geval kan de onuitvoerbaarheid van een last betreffen. De opgelegde last blijkt dan om technische of juridische redenen evident niet uitvoerbaar te zijn (zie de uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1405).
Verzoeker voerde tevergeefs aan dat hij de opgelegde last feitelijk niet kon uitvoeren in verband met de sluiting van zijn woning en erf op grond van de Opiumwet. In het besluit op bezwaar was echter vastgesteld dat de sluiting niet aan nakoming van de last in de weg heeft gestaan omdat de burgemeester had aangegeven dat verzoek toegang tot de woning en het erf zou worden gegeven als dit nodig is om uitvoering te geven aan een handhavingsbesluit.
De enkele stelling van verzoeker dat de last om financiële en gezondheidsredenen niet uitvoerbaar was, was ook niet voldoende om uit te gaan van een bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college van invordering had behoren af te zien. Zoals het college had gesteld, had verzoeker onroerend goed dat hij zo nodig te gelde zou kunnen maken. Dat verzoeker gezondheidsproblemen had, wat niet is aangetoond, betekent ook niet zonder meer dat hij geen derden kon inschakelen om de last voor hem uit te voeren.
Ook met het argument dat verzoeker dat hij over onvoldoende financiële middelen beschikte om de dwangsommen te betalen is de voorzieningenrechter duidelijk. Een bestuursorgaan hoeft bij invordering van verbeurde dwangsommen in beginsel geen rekening te houden met de financiële draagkracht van de overtreder. Als over draagkracht een geschil ontstaat, is de rechter in een procedure over de executie van de invordering hierover een oordeel geven. Dat kan alleen anders zijn als evident is dat de overtreder gezien zijn financiële draagkracht niet in staat zal zijn de verbeurde dwangsommen (volledig) te betalen. De overtreder moet aannemelijk maken dat dit het geval is.
De voorzieningenrechter besloot dus de schoring van het besluit tot invordering op heffen
Besluit tot vaststellen kosten bestuursdwang
Bij het verhaal van de kosten van bestuursdwang toonde de voorzieningenrechter in zijn voorlopig iets meer compassie.
De voorzieningenrechter zag bij afweging van de betrokken belangen aanleiding om de getroffen voorlopige voorziening, voor zover deze betrekking had op de kostenbeschikking, in afwachting van het oordeel van de Afdeling te handhaven.
Kostenverhaal op basis van de in de kostenbeschikking vastgestelde verschuldigde kosten had namelijk aanzienlijke gevolgen voor verzoeker, omdat hij daardoor zijn woning dreigde te verliezen. Zijn belang bij een in tijd beperkte voortduring van de schorsing van de kostenbeschikking woog naar het oordeel van de voorzieningenrechter op dat moment zwaarder dan het belang van het college om de kosten van bestuursdwang op korte termijn te verhalen.
Daarmee is de kous voor verzoeker dus nog niet af. Deze zaak krijgt nog een vervolg in de bodemprocedure.